Via email:
Myra Dickhoff (DNB/HR)
Erik de Ruijter (DNB/HR)
cc. Barbara van Bogaert (Montae Partners)
Bouke Buitenkamp (Vereniging van Werknemers)
Duygu Akcay (FNV)
Bestuur Pensioenfonds DNB
1 maart 2024
Betreft: voorlopige keuzes van sociale partners t.a.v. de nieuwe regeling en invaren
Beste Myra, beste Erik,
Wij benadrukken graag dat wij het overleg in de Werkgroep met de sociale partners en het bestuur van het pensioenfonds en daarnaast het overleg met DNB/HR over de nieuwe pensioenregeling onder de WTP in de afgelopen periode als goed en constructief hebben ervaren. Het is belangrijk voor de gepensioneerden en gewezen deelnemers dat wij in staat zijn gesteld om hun belangen in dat overleg onder de aandacht te brengen. Op 23 januari hebben sociale partners de voorlopige invulling van de nieuwe regeling met hun keuze voor invaren en de daarbij behorende vermogensverdeling gepresenteerd. Op 22 februari hebben wij daar met u over gesproken en hebben wij onze zorgpunten nogmaals met u gedeeld.
Ter voorbereiding van het afrondende overleg met sociale partners en het fondsbestuur op 6 maart a.s. leggen wij onze punten nog graag expliciet vast.
Vooropgesteld zij dat wij ons terdege realiseren (en ook steeds gerealiseerd hebben) dat niet al onze wensen gehonoreerd kunnen worden bij een uitgangspunt van evenwichtige afweging van alle betrokken belangen. Echter met de door de sociale partners gepresenteerde plannen valt de weging naar ons oordeel wel erg eenzijdig ten voordele van de actieven en de werkgever DNB uit.
Onderstaand gaan wij dan ook specifiek in op een beoordeling van even- en onevenwichtigheden van de diverse maatregelen in relatie tot de groepen die er naar verwachting voor- of nadeel van zullen hebben.
De Regeling
Wij delen het standpunt dat de regelingskeuze aan sociale partners is en geen onderdeel uitmaakt van het hoorrecht. Dat laat onverlet dat wij om de u bekende redenen een voorkeur houden voor de flexibele regeling.
Gegeven de keuze voor de solidaire regeling hebben wij wel het verzoek gedaan te bezien of het mogelijke is de huidige pensioengerechtigden voorafgaand aan het invaren een keuze te geven een vaste uitkering, al dan niet met een vorm van indexatie, onder te brengen bij een verzekeraar.
Solidariteitsreserve
De indruk is gewekt dat met name de pensioengerechtigden profiteren van de solidariteitsreserve. Dit ligt echter veel genuanceerder.
In de analyses tijdens de werkgroep bijeenkomsten bleek al dat de pensioengerechtigden, ook in slecht weer scenario’s, het meest bijdragen aan de solidariteitsreserve als saldo van bijdragen en uitkeringen. Met recente berekeningen van Sprenkels is dat bevestigd, “Alle deelnemers dragen bij aan de baten en lasten. Het is niet zo dat de ene groep deelnemers in alle gevallen subsidieert aan de andere groep. In de verwachting profiteren jongeren per saldo het meeste van de solidariteitsreserve, doordat deze bij invaren wordt gevuld door met name ouderen. De reeds gepensioneerden deelnemers leveren per saldo de grootste bijdrage aan de solidariteitsreserve. Echter, zij krijgen hiervoor wel directe bescherming terug.”
Maar de pensioengerechtigden zijn ook degenen die bij tegenvallende resultaten direct getroffen worden in de uitkering; later herstel maakt de directe schade voor pensioengerechtigden – anders dan voor deelnemers, gewezen deelnemers en andere aanspraakgerechtigden – niet ongedaan. Ook later gepensioneerden hebben bij een, op het moment van pensionering positieve solidariteitsreserve, eenzelfde direct bescherming.
Inhaalindexatie
Onze prioriteit ten aanzien van het transitieplan is het inhalen van indexatie achterstand, Ons primaire uitgangspunt daarbij blijft individuele toekenning van inhaalindexatie. Wij hebben inmiddels vanuit het Pensioenfonds begrepen dat de benodigde data voor individuele toekenning beschikbaar zijn. Pas als individuele toekenning van inhaalindexatie op grond van de wet of door uitvoeringsproblemen geen optie is, komt een alternatief in beeld (zie hieronder). Wij voelen ons gesteund door de fiscale regelgeving die inhaalindexatie door pondspondsgewijze verdeling van vrije reserves niet toestaat. Integendeel: het is fiscaal alleen toegestaan om op individuele basis de werkelijke indexatie achterstand te compenseren door aanspraken en rechten te verhogen. Dat geldt ook voor nabetaling van gemiste verhogingen. Wij vinden ook steun in artikel 129 Pensioenwet, dat immers bepaalt dat aanwending van het pensioenvermogen alleen mogelijk is als “de voorwaardelijke toeslagen zowel met betrekking tot de voorgaande tien jaar zijn verleend als ook in de toekomst kunnen worden verleend”.
In relatie tot de inhaal indexatie moet ook het volgende bedacht worden.
Op zichzelf zijn de besluiten betreffende indexering in het verleden geheel volgens de regels tot stand gekomen. Maar die besluiten zijn wel genomen op basis van een financieringssysteem dat al sinds 2008 ter discussie staat als niet meer toereikend voor de ontwikkelingen. Rond 2011 was er een beginselakkoord over aanpassing, maar dat is uiteindelijk niet bekrachtigd waarna de discussie is hervat, resulterend in de WTP.
Op 1-1-2028 moeten alle fondsen over zijn op de nieuwe regeling. Uiteindelijk dus pas 20 jaar na de start van de discussie; een periode waarin derhalve gewerkt moest en moet worden op basis van een eigenlijk niet meer passend financieringssysteem.
Binnen dat systeem heeft door de sterk dalende rente vanaf 2008 een forse overdracht van vermogen van gepensioneerden naar deelnemers plaatsgevonden, waardoor indexatie niet of nauwelijks mogelijk was. Zonder die sterke rentedaling (nog eens versterkt door het rentebeleid van de ECB) en de daardoor optredende vermogensoverdracht, had behoorlijk geïndexeerd kunnen worden.
Een indexering waar reglementair recht op bestond omdat over de gehele periode meer overrendement is gemaakt dan nodig ter compensatie van de stijging van de consumentenprijsindex.
Door de rentestijging in de laatste 2 jaar hebben de buffers zich hersteld. Daardoor is de achterstand die de actieven hebben opgelopen volledig ingehaald. Gepensioneerden hebben echter daadwerkelijk schade geleden door jarenlang (min of meer) bevroren uitkeringen wat ook doorloopt naar de toekomst, als de gemiste indexatie niet voor de toekomst wordt aangepast.
Alternatief als individuele inhaalindexatie op grond van de wet of door uitvoeringsproblemen geen optie is, is een pondspondsgewijs toedelen van de vrije middelen tot tenminste het niveau van de indexatieachterstand van de CPI-geïndexeerde inactieven (ruim 10%) zonder toepassing van de uitsmeertermijn van 10 jaar. Daardoor wordt de facto ongeveer hetzelfde effect bereikt als met individueel gerichte inhaalindexatie.
Overigens betekent dit wel dat de deelnemers, die maar een achterstand hebben van ca 1.8%, meer gecompenseerd krijgen dan hun achterstand bedraagt wat in hun voordeel werkt.
Als een spreidingstermijn van 10 jaar worden toegepast bij de pondspondsgewijze verdeling bij invaren – een spreiding die gemotiveerd wordt op basis van een financieringssysteem dat al 20 jaar ter discussie staat als ontoereikend – worden pensioengerechtigden benadeeld. Dan wordt de compensatie van hun achterstand weer in belangrijke mate tenietgedaan. Door de spreiding krijgen pensioengerechtigden feitelijk minder dan de pondspondsgewijze verdeling; het surplus komt ten gunste van de deelnemers die dus zelfs meer krijgen. Daardoor wordt de ongelijkheid ten gunste van de deelnemers nog versterkt.
Bovendien leidt toepassing van de spreiding tot leeftijdsdiscriminatie tussen deelnemers en pensioengerechtigden en tussen pensioengerechtigden onderling. Er wordt nog onderzocht of dit laatste effect binnen een collectieve uitkeringsfase ‘gedeeld’ kan worden. Het is nog maar de vraag of dat mogelijk is. Er zou dan immers sprake zijn van een forse ex-ante herverdeling.
Wij zijn dan ook van oordeel dat toepassing van een spreidingstermijn niet evenwichtig is.
Compensatie
Dit onderwerp is niet meer ter sprake gekomen tijdens het over leg op 22 februari maar volledigheidshalve leggen wij ons standpunt hier nog eens vast.
Aangezien de compensatie een financiële vergoeding voor het gemis aan toekomstige pensioenopbouw betreft, ligt financiering d.m.v. (toekomstige) premies het meest voor de hand. Daar is gedurende de eerste 10 jaar ook extra fiscale ruimte voor gecreëerd. In de regel betaalt de werkgever procentueel gezien het merendeel van die premie.
In het geval van volledige compensatie ten laste van het vermogen betaalt de werkgever niet meer zijn in de toekomst verschuldigde aandeel in de compensatie, maar wordt de volledige compensatielast gedragen door alle (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden van het pensioenfonds, terwijl de compensatie alleen ten gunste van een beperkte groep werknemers komt.
Als de compensatie volledig ten laste van het vermogen wordt gebracht, is de feitelijke situatie en resultante dus:
· dat het werkgeverdeel van de compensatie volledige voor rekening van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden komt;
· dat gewezen deelnemers en pensioengerechtigden meebetalen aan de compensatie voor de deelnemers, zonder dat zij daar baat of profijt van hebben.
Op grond van bovenstaande zijn wij van mening de financiering van compensatie uit het pensioenvermogen ten principale niet-evenwichtig is.
Uitgaande van het uitgangspunt van kostenneutraliteit menen wij dat de compensatie dan ook primair uit de nog resterende premieruimte moet worden voldaan. Pas wanneer die ruimte onvoldoende is kan financiering uit het vrije vermogen aan de orde komen. Echter naar ons oordeel niet dan nadat eerst inhaalindexatie heeft plaatsgevonden dan wel een zodanig deel van het vrije vermogen pondspondsgewijs is verdeeld dat de individuele pensioenvermogens met ten minste de huidige indexatieachterstand van de CPI-pensioengerechtigden zijn verhoogd.
Ten aanzien van de compensatie zelf ontvangen wij graag een toelichting. De door Sprenkels gehanteerde methode heeft tot gevolg dat alle deelnemers al vanaf hun 35ste voor compensatie in aanmerking komen en een fors aantal (afhankelijk van de vormgeving van de cohorten) zelfs op nog jongere leeftijd. Kennelijk wordt ook het verleden hierin op een of andere wijze betrokken.
Wij vragen ons af hoe zich dit verhoudt tot het gestelde in de MvT op de WTP:
· Geconcludeerd wordt dat de overstap op de degressieve opbouw zonder nadere maatregelen in het bijzonder mensen treft die op het moment van de transitie rond 45 jaar zijn’. (blz.18 MvT);
· Verderop stelt de MvT (blz. 90):
Compensatie ziet op gemiste toekomstige pensioenopbouw, omdat de wijze van pensioenopbouw in de periode waarin pensioen wordt opgebouwd, verandert. Deze verandering heeft gevolgen voor de toekomstige pensioenopbouw, niet voor de reeds opgebouwde pensioenaanspraken.
Wij verwachten dat de omslagleeftijd bij DNB waarop de 30% premie van de pensioengrondslag niet meer toereikend is om de 1,875% van de grondslag aan OP op te bouwen, niet lager zal liggen dan de in de MvT genoemde leeftijd van 45 jaar. Voorafgaand aan die leeftijd is de 30% premie (ruim) toereikend voor de oude opbouw en is er geen sprake van nadeel in de zin van de WTP door de overgang naar een gelijkblijvende premie. Als voor jongere leeftijden wordt gecompenseerd wordt meer gecompenseerd dan in de MvT beoogd is. In dit verband valt ook op dat de becijferde compensatielast van 4% aan de hoge kant lijkt. Bij de meeste plannen die wij tot op heden gezien hebben ligt het op een lager niveau: max. 3%.
Te verstrekken informatie in het transitieplan.
De uitkomsten van de scenarioanalyses zoals ze thans gecommuniceerd zijn, hebben voor pensioengerechtigden betrekking op het gemiddelde geprognosticeerde pensioen over de hele uitkeringsduur. Wij verzoeken u ook de informatie te verstrekken over het pensioen op het moment van de overgang zelf. Pensioengerechtigden zijn minder geïnteresseerd in wat zij gemiddeld wellicht krijgen op basis van scenario’s waarvan nog maar afgewacht moet worden of ze uitkomen, dan in wat zij vanaf de overgang krijgen. Zeker als achteraf zou blijken dat de uitkering bij de overgang lager is dan het voorgespiegelde gemiddelde leidt dat weer tot vragen en ongenoegen.
Samenvattend
Wij zijn van oordeel dat – als alle voornemens doorgevoerd worden zoals gepresenteerd – de transitie niet evenwichtig is en onevenredig ten voordele van de deelnemers en de werkgever uitwerkt. Gewezen deelnemers en pensioengerechtigden kunnen zich niet evenwichtig vertegenwoordigd voelen.
Met vriendelijke groet,
Namens het bestuur
Berend van Baak,
Secretaris.